dinsdag 9 september 2008

3. Romeinen 3:1-31

Paulus gaat verder met de kritische vraag die de Joodse volgelingen van Jezus stellen na wat hij hiervoor heeft gezegd, in Rom. 1 en 2. 'Dus het heeft helemaal geen zin dat we Joden zijn, en dat we besneden zijn? Wat is het nut ervan, als het voor God niet uitmaakt?'   

Paulus' antwoord is veelzeggend. Het voordeel van Jood-zijn is in de eerste plaats, dat God aan hun zijn woorden, dat is de Thora, heeft toevertrouwd. Dit lijkt niks anders dan de mededeling dat Israel van meet af aan de wil van God kent; een Jood weet dus wat God van hem verwacht. (Rom 3:2)   

Paulus heeft kort tevoren duidelijk gemaakt dat de wet bezitten zonder de wet te gehoorzamen, tot de toorn van God leidt: Zulke mensen zullen door de wet geoordeeld worden. (Rom. 2:11).  Het voordeel van het bezitten van de Thora is dus informatief; het betekent niet dat Joden behouden zijn.   

Het feit dat sommigen ontrouw geworden zijn, dat is, dat ze zich niet houden aan die Thora van God, betekent niet dat God ontrouw wordt. God blijft trouw. Wat betekent dit? Ik denk dat dit betekent dat God zich wel aan zijn woorden houdt. Hij doet met Israel wat Hij gezegd heeft dat Hij zal doen, daar kan Israel van op aan. God is waarachtig, Hij is wie Hij zegt dat Hij is en Hij doet wat Hij zegt dat Hij doen zal. Daarin zit het grote voordeel voor de Jood: Hij kent de wil van God, en hij heeft daardoor ook kennis van God. Hij weet dus ook wat hij van God verwachten kan. (Rom. 3:3-4)    

Een volgende vraag van deze Joodse volgelingen van Jezus in Rome, is of Paulus nu in wezen de Joden toch boven anderen stelt omdat ze de Thora hebben. (Rom. 3:9) Paulus ontkracht de gedachte door te onderstrepen wat hij al eerder zei: Allen zijn gelijk voor God, want Joden en Grieken zijn allen onder de zonde. (Rom. 3:9b) Met veel citaten uit de Joodse wet laat Paulus zien dat alle mensen, Joden en Grieken, onrechtvaardig zijn, dat er niemand is die God ernstig zoekt. (Rom. 3:10-18)   

Apart is dat Paulus dan zegt dat al zijn citaten uit de Schriften gesproken zijn tot degenen die onder de wet zijn. (Rom. 3:19). Dat zijn de mensen aan wie de woorden van God zijn toevertrouwd, de Joden. (Rom. 3:1) Zegt Paulus nu dat Joden toch slechter zijn dan Grieken? Nee natuurlijk, maar hij maakt wel duidelijk dat juist Joden uit hun eigen Thora zouden hebben moeten weten dat er voor God geen onderscheid is. De wet immers maakt duidelijk dat de gehele wereld strafwaardig is voor God, Joden en Grieken tesamen. (Rom. 3:19)   

Als de wet duidelijk maakt dat alle mensen straf verdienen, dan blijkt uit die wet dus ook, dat het volgen van de wet mensen niet kan rechtvaardigen voor God; de wet laat ons juist weten dat we allemaal strafwaardig zijn: de wet doet zonde kennen. (Rom 3:20)    

Israel heeft het voorrecht dat het deze dingen kan weten omdat God aan Israel zijn Thora heeft toevertrouwd. Het moet Israel ook duidelijk zijn dat het feit dat God hen zijn woorden toevertrouwde, ze niet dichter bij God brengt. Zijn woorden doen Joden hun zonden kennen.   Overigens, deze voorlopige conclusie van Paulus dat niemand rechtvaardig is, doet me vermoeden dat Paulus' woorden over mensen uit de volken die van nature doen wat de wet zegt, (bijv. Rom 2:14) als theoretisch moeten worden gezien. Nadat hij eerst betoogde dat als een niet-Jood zich aan de wet houdt, en een Jood niet, de niet-Jood daarmee God meer behaagt dan de Jood, maakt hij nu duidelijk dat helemaal niemand in staat is God te behagen door te proberen wetsgetrouw te leven; niemand slaagt erin. De wet laat ons alleen maar zien dat we allemaal zondaars zijn.   

Door je aan de wet te houden, wat niemand dus kan, wordt niemand rechtvaardig. God maakt die rechtvaardigheid echter beschikbaar buiten de wet om, door geloof in Jezus Christus. (Rom. 3:21-22) De Joodse wet en de Joodse profeten hebben daarvan getuigd, dus wat Paulus verkondigt is niet anti-Joods, maar geheel in lijn met hun eigen Schriften.      

Die rechtvaardigheid is voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. (Rom. 3:22b) Het maakt daarbij dus niet uit of iemand Jood of uit de andere volken is. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. (Rom 3:23) In Rom. 3 komt het woord behoudenis niet voor, maar het hangt duidelijk samen met het idee dat God mensen door het geloof rechtvaardig verklaart. De tegenstelling daarmee is het derven van de heerlijkheid van God.   Paulus is van mening dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. (Rom. 3:28) Meteen daarachter vraagt hij, in Rom 3:30:   
Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der volken? Zeker, ook der volken. Indien er namelijk een God is, die besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof.
Het idee dat God mensen rechtvaardigen kan door hun volgen van de wet, hangt dus in het denken van Paulus nauw samen met het idee dat God alleen een God van Israel zou zijn. Als de wet in algemene zin ook voor de volken geschikt zou zijn, zou de vraag betekenisloos zijn of God alleen een God van Joden is en niet van de volken. De volken hebben die Thora niet, dus kan God, die een God is van alle mensen, het uitvoeren van de Thora ook niet als eerlijk middel gebruiken om alle mensen te redden. Bij Hem is immers geen onderscheid.   

Rom 3:31 lijkt me een conclusie van het voorgaande gedeelte, maar het is even goed een introductie op Rom. 4.  Paulus concludeert dat hij met zijn benadering (dat rechtvaardiging door geloof komt) niet de wet buiten werking stelt, maar dat hij die wet juist bevestigt. Het is immers de wet zelf die duidelijk maakt dat ook degenen die de wet proberen te gehoorzamen, Joden, onrechtvaardig zijn - net als alle andere mensen. Dezelfde Joodse Schriten laten bovendien zien, betoogt Paulus in het volgende hoofdstuk, dat het geloof voorwaarde voor behoud is.   

Paulus spreekt zich dus niet uit tegen het verbond van God met Israel, maar hij laat zien dat het verbondsboek van God met Israel, de Thora, aangeeft dat voor Joden behoudenis niet wordt gevonden in het onderhouden van de wet.  In plaats van gehoorzaamheid aan de Thora plaatst hij geloof in Jezus centraal in het verbond van God met Israel.  En heidenen hebben door het geloof in Jezus aan precies dezelfde behoudenis deel als Joden; daarmee is het verbond van God met Israel blijkbaar verbreed tot alle mensen die in Christus geloven; ze hoeven daarvoor niet eerst de Joods wet te adopteren.

Het Griekse woord pas (allen, een ieder, elk) komt voor in Rom 3:2 (in elk opzicht), Rom. 3:4 (ieder mens), Rom. 3:9 (niet in enig opzicht), Rom. 3:9 (dat zij allen), Rom 3:19 (elk mond gestopt), Rom 3:19 (de hele wereld), Rom. 3:20 (geen enkel vlees), Rom. 3:22 (allen die geloven), Rom. 3:23 (allen hebben gezondigd). De woordgroep gaat over de getalsmatige totaalheid, het geheel.

6 opmerkingen:

Paul Miller zei

Welaan Jos, je uitleg bij hfst.3vind ik erg duidelijk en dicht bij de tekst.
Grappig dat Paulus in vers 9 de clou weggeeft van zijn (tot voor kort voor mij) raadselachtige betoog in het voorgaande hoofdstuk. Het 'tevoren' (NBG) versta ik als in de NIV: "We have already made the charge that Jews and gentiles alike are all under sin."
Ook vind ik de NBG zeer ongelukkig wat vers 30 betreft; dat Indien etc. De NBV heb ik even niet onder handbereik, maar ook hier brengt de NIV uitkomst: "..., since there is only one God, who will justify the circumcised by faith and the uncircumcised through the same faith." M.a.w. Gods is niet inconsequent en behandelt alle mensen (Jood en Griek) op gelijke wijze.
Ook voor vers 9 zou de NIV uitkomst kunnen bieden: "Are we any better?" In de studiebijbel de vraag: "Are Jews better than Gentiles in the sight of God?" Héél wat anders dan in de NBG dus!
John Stott in zijn The Message of Romans (BST) gaat mee in deze vertaling. Zijn uitleg daarbij is overigens bijna net zo lezenswaardig als jou bevindingen, maar ik beperk me vooralsnog even tot het internet gebeuren.

Unknown zei

Bij vers 9 heb ik de indruk dat het juist een vraag van Joden is, of Paulus de Grieken in wezen niet boven hen stelt. Jij suggereert dat het precies omgekeerd is: een vraag van Grieken of Joden boven hen worden gesteld.

Ik zal dr eens goed over denken. Maar de zin erna, waarin Paulus zegt dat hij in het voorgaande zowel Joden als Grieken heeft beschuldigd, dat doet me denken dat mijn suggestie dat Joden vrezen dat Paulus Grieken boven hen stelt, toch logischer is. Maar ik zal mezelf daar eens kritisch aanpakken. Nu alleen even niet. Voor het begrip van het gedeelte maakt het in wezen ook niet veel uit denk ik.

Paul Miller zei

Zou kunnen, ik tracht je enkel te volgen en wat gedachten aan te reiken. Het is inderdaad een detail. Maar het blijft opvallend dat enkele vertalingen en commentatoren voor een andere interpretatie kiezen. De Studiebijbel van In de Ruimte zal ons uitkomst bieden :-)
Het woordje 'anderen' zal ongetwijfeld eerder op de 'heidenen' slaan, dan op 'ons' Joden.
In mijn ouwe getrouwe bijbel met kanttekeningen staat er het volgende over: "De Joden hebben in 3:1-8 hun laatste grond voor verontschuldiging of clementie zien verloren gaan. Hebben de niet-Joden meer kans om aan het gewis verderf te ontkomen?"
Je zult wel gelijk hebben.

Paul Miller zei

Tenslotte dan je opmerking over vers 31. Het is m.i. één van beide. Namelijk afrondend (op zich geef je een gedachte weer in lijn met Paulus' redenatie) of intro.
Het heeft even geduurd, maar ik kies voor intro in navolging van Bernard Reitsema in zijn korte boekje Romeinen - De`kracht van Gods genade (Boekencentrum). John Stott weet zelfs drie interpretaties naar voren te brengen. Hij lijkt te kiezen voor het transitie argument, overgaand naar de voorbeelden van Abraham en David.
Marty: Hoewel de wet houden onmogelijk is, staat dat meen ik niet met zoveel woorden in de wet zelf. En het woordje 'wij' neigt ook tot de erop volgende uitleg.
Wederom een detail, ik weet het. Het boekje van Reitsema is overigens erg handig, maar ik ben erg blij met jouw grote lijn. Te vaak kijken wij direkt naar details en/of het persoonlijke. Theologie gaat natuurlijk ook over het grote verhaal. Je enthousiasme voor dit onderwerp spettert van mijn beeldscherm. Met voornoemd studieboekje van Reitsema was ik niet zo ver gekomen.

Unknown zei

De vraag die je je moet stellen in vers 31 is: hoe bevestigt ons geloof de wet dan? Ik denk dat Paulus dat liet zien in 3:10vv. Daar wijst hij op 'gelijk geschreven staat'. De wet dus. De wet in ruimte zin: de Schriften van Israel. Dat je dit zo moet lezen lijkt me uit 3:19: 'wij weten, dat de wet...'

Ons geloof bevestigt wat de wet zegt, namelijk dat door de wet zelf, niemand behouden wordt. Ons geloof en de wet zijn het daarover eens. Ons geloof stelt de wet dus niet buiten werking, alsof het tegengestelde inhoud zou hebben of zo.

En precies dat gaat Paulus in hoofdstuk 4 aantonen, met Abraham en David als voorbeeld.

Dus o hoe mooi, ik lijkt de benadering van John Stott te hebben. Dankje Marty.

Jij leest zoveel. Heerlijk dat je al die boeken erbij weet te sleuren. Als je grote fouten bij me tegenkomt hoor ik het wel he?

Paul Miller zei

Oeps, ik ben niet duidelijk geweest. John Stott kiest misschien niet echt, maar met transitie bedoelde ik wat anders. Namelijk als intro op hfst.4 en jij kijkt toch meer terug naar hfst.3. Laat maar even rusten. Ik ga nu hfst.6 lezen.
Jij grote fouten maken en ik veel studeren? Man, ik lees amper in dat boek; het is zóóóó dik.
Jouw postings probeer ik wel grondig te bestuderen. Toch eens een nieuwe cartridge kopen :-)