zaterdag 1 augustus 2009

1. Rom 1:1-32 - Evangelie voor alle mensen

De stad Rome was een multiculturele wereldstad in het jaar 55 of 56 na Christus, toen Paulus zijn brief aan de christelijke gemeente in Rome schreef. Dit multiculturele karakter van de stad zorgde voor nogal wat problemen in de jonge kerk; Paulus gaf ze advies over de kwesties die speelden, en hoopte tegelijk op de hulp van de gemeente voor de zendingsreis die hij naar Spanje wilde ondernemen.

In Rome woonden naar schattingen ongeveer miljoen mensen; de meesten van hen stamden ongetwijfeld uit Italia, maar in Rome woonden ook Syriërs, Spanjaarden, Germanen, Galliërs, Afrikanen en meer. Misschien waren er ook wel mensen uit de Lage Landen - Belgen en Batavieren. Die volken behielden tot op zekere hoogte allemaal hun eigen talen, culturen en religies, ook al woonden ze in de grote stad Rome. Het is dus better over Rome te spreken als een schaal tutti frutti dan over een smeltkroes.

In Rome woonden ook 20,000 tot 30,000 Joden. Die vormden weliswaar een kleine minderheid, maar ze waren wel heel zichtbaar aanwezig. Een groot deel van hen was Griekstalig en had zich aan Griekse culturele gewoonten aangepast, maar toch waren ze ‘anders’. Dit uitte zich onder meer in dat ze niet meededen aan de publieke erediensten van het Romeinse Rijk en omdat ze geen afbeeldingen van hun God maakten. In de ogen van de meeste bewoners van Rome waren Joden dus ‘atheïsten’. Verder vielen ze op doordat al hun jongetjes besneden werden, door hun strikte regels voor het rusten op de zaterdag, en door hun voedselwetten. Omdat ze meenden dat ze zich zouden verontreinigen door met ‘heidenen’ te eten, waren ze in de ogen van velen ‘asociaal’.

In die veelkleurige warwinkel van talen, volken en religies, be-vond zich ook een minuscule minderheid van christenen. Die waren afkomstig uit allerlei naties, maar onder hen waren opvallend veel Joden. Dat was natuurlijk niet toevallig want de nieuwe leer van de Jood Jezus was in Israel ontstaan en daar vandaan overgewaaid naar Rome. Voor buitenstaanders leek het christelijk geloof weinig anders dan een richting binnen het Jodendom.

De kerkelijke gemeente van Jezus Christus was, net als de bevolking van Rome, een multicultureel gezelschap. Dat leverde, niet onverwacht, de nodige spanningen in die jonge gemeente op, vooral tussen Joden enerzijds en gelovigen uit andere volken aan de andere kant. Het hart van hun twist ging over de mate waarin niet-Joden zich aan de traditionele Joodse wetten moesten houden. Moesten die Perzen, Arabieren, Afrikanen, Germanen, Belgen, al die ‘heidenen’, in wezen eerst de Joodse cultuur als de hunne aannemen alvorens ze konden worden erkend als echte volgelingen van de Joodse Messias?

Centraal in de onenigheid stond de kwestie van de besnijdenis. In de optiek van wetgetrouwe Joden was de besnijdenis de enige manier voor niet-Joden om deel te krijgen aan Israëls verbondsbeloften. Door de besnijdenis werden ze als het ware afgesneden van hun etnische achtergrond en ingelijfd bij Israël. Die besnijdenis was bovendien symbolisch voor het nauwkeurig onderhouden van alle wetten van Israël, zoals door God gegeven in de Torah. Dat, en dat alleen, werd door gezien als toegangspoort tot het heil voor alle mensen. Veel van de Joden in Rome die Christus volgden, waren opgegroeid met dit soort gedachtengoed en zo was dit ook de gemeente van Christus binnengedrongen.

De Joden in de gemeente hadden nog een ander probleem; ze stonden onder zware kritiek van hun synagogen die het idee dat Jezus de Christus (de Messias) was, volledig verwierpen. ‘Als hij dat was’, zo redeneerden ze, ‘hoe kan het dan dat Israel nog niet is ge-red van de Romeinse bezetters en van alle problemen waaronder het land gebukt gaat? Waarom is de heilsstaat niet aangebroken? Waarom is nog niet heel Israel gered?’ Dat waren vragen die ook onder de Joodse volgelingen van Jezus sterk leefden, zo zal blijken in onze studie van de Romeinenbrief.

In de brief lijkt Paulus ook in te gaan op een soort triomfalisme van de niet-Joodse gemeenteleden. Waar dat uit voortkwam is uit de brief niet erg duidelijk. Misschien dat sommige mensen uit de volken neerkeken op de Joodse gevoeligheden ten aanzien van de wet en andere kwesties die samenhingen met hun Joodse achtergrond? In elk geval blijkt later in de brief dat er nogal wat Joden hamerden op de noodzaak om de Torah te handhaven, terwijl de niet-Joden juist – misschien wel triomfantelijk – beweerden dat ze met die Joodse gewoonten niks van doen hadden.

Paulus lijkt vanaf de eerste woorden van zijn brief aan de christelijke gemeenschap in Rome duidelijkheid te hebben willen scheppen: Het evangelie van Jezus Christus is ingebed in het leven van het volk van Israël. Dit evangelie was door de profeten van Israël voorzegd, opgeschreven in de Heilige Schriften van Israël, en het gaat over degene die stamt uit het nageslacht van David, de grootste koning van Israël. (Rom 1:2-4) Ik onderstreep dit aspect uit de opening van Paulus omdat het makkelijk is om hier overheen te lezen. Voor de christenen in de kerk in Rome was dat ondenkbaar. Vanwege hun tweedracht zullen beide groepen uiterst zorg-vuldig hebben geluisterd naar hoe Paulus hen aansprak. ‘Wat zegt hij over Israël en Joden? Wat zegt hij over de niet-Joden in de gemeente? Schaart Paulus zich achter de Joden in de gemeente? Of steunt hij juist de standpunten van de niet-Joden?’

De Joodse volgelingen van Jezus zullen zich erkend hebben ge-voeld door de manier waarop Paulus zijn brief opende. Hij maakt aan alle gelovigen duidelijk dat de evangelische weldaden voor Joden en voor de mensen uit de andere volken zuiver en alleen via het Jodendom in de wereld zijn gekomen. Voor de Joden in de gemeente in Rome was dit een bemoediging; ze werden direct erkend als bijzonder volk. Voor de heidenen was dit een aanmoediging om de Joden in de gemeente en daarbuiten gepast respect te tonen. ‘Het heil is uit de Joden’, zei Paulus. Het evangelie stamt uit Israel.

In de Romeinenbrief komen de termen ‘volken’ en ‘Joden’ veel voor. Dat is geen wonder, want het thema van de brief hangt nauw samen met de vraag hoe de verhouding is tussen die volken, Israël, en de redding die God in het evangelie aanbiedt. Paulus deelde de mensheid in deze twee groepen in, waarbij het onderscheid volkenkundig is. Hij gebruikte het Griekse woord ethnoi voor ‘volken’, waar wij ons woord ‘etnisch’ vandaan hebben. In het Nederlands heeft dat de connotatie van een primitieve stam of iets dergelijks, maar de Griekse betekenis is objectiever. Het gaat gewoon om ‘volken’, zoals je Nederlanders (met enige moeite) een ‘volk’ zou kunnen noemen.

Ik gebruik als vertaling voor ethnoi liefst het woord ‘volken’, en liever niet te vaak het woord ‘heidenen’ zoals de NBG-vertaling (1951) deed. ‘Heidenen’ heeft in ons taalgebruik de betekenis gekregen van niet-christelijk, of moreel slecht, en die betekenis had het voor Paulus zeker niet. De Nieuwe Bijbel Vertaling (NBV) vertaalt ethnoi, terecht, meestal als ‘volken’, en veel minder als ‘heidenen’. We moeten goed in de gaten houden dat Paulus met het woord niets anders bedoelde dan alle volken behalve de Joden. Voor de meeste Joden had de term ethnoi overigens een uiterst negatieve connotatie; ze beschouwden alle volken als minderwaardig. Die waren immers, in tegenstelling tot Israël, niet door God uitverkoren?

Paulus zegt dat degenen aan wie hij in Rome schrijft tot de categorie van die volken behoren. (Rom 1:5-6, 13-14) Blijkbaar was de gemeente in Rome vooral afkomstig uit de volken, en niet in meerderheid Joods. Het kan ook zijn dat Paulus in het eerste gedeelte van zijn brief specifiek de mensen uit de volken aanspraakt. Hij lijkt in zijn brief nogal eens te wisselen tussen de groepen die hij aanspreekt. Als dit het geval is in Rom 1, kunnen we dus niet concluderen dat de gemeente vooral niet-Joods was.

Dat voor Paulus die indeling van de wereldbevolking in Israël en de volken niet de enige manier van indelen van de mensheid is, blijkt uit hoe hij het ook heeft over Grieken (Grieks: Hellenoi) en en Barbaren (Grieks: Barbaroi). (Rom 1:14-15) De NBG-vertaling gebruikt de termen ‘Grieken’ en ‘Barbaren’, maar de NBV spreekt over ‘beschaafden’ en ‘niet beschaafden’. Daarmee geeft de NBV heel goed de betekenis en de gevoelswaarde van die woorden aan. De Hellenoi waren alle mensen die de Griekse taal en cultuur als de hunne hadden geadopteerd; Grieks was de cultuurtaal van die tijd. Paulus maakt hier dus een taalkundig en cultureel, niet een nationaal onderscheid. Dit was de manier waarop de meeste ontwikkelde mensen van die tijd de wereld indeelden; je was geletterd en kon Grieks lezen, schrijven en spreken, of je was ongeletterd omdat je het Grieks niet machtig was. Voor de ontwikkelde men-sen van die tijd vielen Joden die enkel Aramees spraken, dus onder de niet-beschaafden, de ongeletterden, de Barbaren.

Paulus gebruikte het Grieks als taal voor zijn communicatie. Hij schreef aan de gemeente in Rome in het Grieks. Hij hoorde wat dat betreft dus bij de Hellenoi. Net als Paulus waren veel Joden in wezen Hellenoi, vooral diegenen die buiten Israël woonden. Velen immers spraken Grieks en geen Aramees, laat staan Hebreeuws. Toch beschouwden deze gehelleniseerde Joden zich be-slist niet als onderdeel van de ethnoi, de volken.

Misschien wilde Paulus zijn lezers de indruk wil geven dat hij zowel kon leven met de algemene visie op de mensheid, die mensen indeelt als Griekstalige en alle anderen, maar dat hij ook de Joodse visie aanhangt, die de wereld indeelt in Joden en de volken. Voor zijn denken over verlossing gaat Paulus geheel uit van die laatste, dus de Joodse, kijk op de wereld.

Paulus liet in de Romeinenbrief zien dat voor hem de verbonden die God met Israël sloot, bepalend waren voor zijn denken over het evangelie en de behoudenis die Christus daarin biedt. Hij had uiteraard bovenmate interesse in die verbonden toen hij nog een Farizeeër was die de jonge kerk vervolgde, maar de centraliteit van die verbonden bleef, ook toen Paulus volgeling van Christus werd, overeind staan. Wel zullen we zien hoe de betekenis van het ver-bond voor Paulus veranderde; dat is meteen duidelijk in deze opening van de brief, want Paulus schreef daar dat hij door God was gezonden om alle volken te dienen en tot geloof in Jezus te brengen. (Rom 1:5, 14-15)

Paulus noemde alle gelovigen, of ze nu van Joodse of van andere afkomst waren, ‘geroepenen door Jezus Christus’, ‘geliefden van God’, en ‘heiligen’. (Rom. 1:6) Prachtig voor de niet-Joden in de gemeente, die vast van hun bank opveer-den bij deze woorden van de apostel. Hij behandelde ze als gelijkwaardige deelnemers aan het heil van God; Belgen, Italianen en Syriërs in de gemeente waren wat Paulus betreft evenzeer ge-roepen, geliefd en heilig als de Joden in de gemeente.

Voor de Joden in de gemeente was dit een moeilijke kwestie. Israel was eeuwenlang gewend zichzelf te zien als een uniek volk, dus het moet enorm schrikken zijn geweest dat Paulus de gelovigen uit de heidenen op dezelfde manier aansprak als de gelovigen uit het Jodendom. Ik kan me de vragen van de Joodse volgelingen van Jezus heel goed voorstellen: ‘Wat blijft er dan nog over van de unieke positie van Israël? Is niet bij uitstek Israël de geliefde - en Esau gehaat? Israël is toch geroepen - en de volken niet? Hoe kunnen die onbesneden mensen uit de volken dan zomaar deel krijgen aan het heil, zonder dat die zich nauwkeurig aan de Torah gaan houden? De Torah, die heeft toch niet afgedaan?’

Van Paulus was in Rome al bekend dat hij de wereld doortrok met de boodschap dat wetgetrouwe Joden zonder Christus verloren zijn. Wat dit betekent, zullen we later zien, maar de vragen die bij de Joodse gelovigen opborrelden moeten legio zijn geweest. Geen wonder. Luister bijvoorbeeld naar deze uitspraak van Jeremia die heel goed aan allerlei Joodse vragen ten grondslag kon liggen:
De dag zal komen - spreekt de HEER – dat ik aan Davids stam een rechtmatige telg laat ontspruiten, die als koning een wijs beleid zal voeren en die ik het land recht en gerechtigheid zal handhaven. Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven. Zijn naam zal zijn ‘De HEER is onze gerechtigheid’. (Jeremia 23:5-6)
Dit Schriftgedeelte van Jeremia helpt ons om te begrijpen waarom de Joodse gelovigen in de christelijke gemeente in Rome met levensgrote vragen zaten. ‘De telg van David is gekomen, zoals beloofd door de profeten. Maar dan is het nu toch tijd voor Israël om behouden te worden? Houdt God zich wel aan zijn beloften? Paulus spreekt wel over het geloof in Christus dat overal onder de heidenen toeneemt, maar hoe zit het nu met Israël? Hoe kan het zijn dat de meeste Joden ongelovig zijn, nu de Messias er is?’ Dat waren zeer wezenlijk vragen voor de Joodse volgelingen van Christus. Paulus zal ze in zijn brief beantwoorden.

Dit gedeelte van Jeremia lijkt me bovendien een bijzonder geschikte samenvatting van de achtergrond waartegen we de Romeinenbrief moeten zien, aangezien de kernwoorden die in deze verzen worden gebruikt, keer op keer terugkeren in de brief van Paulus. Het begint met de nakomeling van David, waar Paulus zijn brief mee opende. (Rom 1:3) Ook de termen ‘koning’, ‘gerechtigheid’, ‘verlossing’ en ‘vrede’ zijn kernwoorden in het evangelie zoals in de Romeinenbrief gepresenteerd. Paulus gebruikte deze welbekende woorden uit de Joodse Schriften en liet zien hoe die te maken hebben met Jezus Christus. Of, om het anders te zeggen, Paulus liet zien hoe hij na de komst van Jezus Christus het Oude Testament is gaan ‘herlezen’.

Na zijn algemene inleiding (Rom 1:1-15) ving Paulus aan met zijn eigenlijke betoog in Rom 1:16: Het evangelie is ‘Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de eerste plaats, maar ook voor andere volken’. Het laatste woord van dat vers, ‘volken’, is eigenlijk Hellenoi in het Grieks. Nu gebruikte Paulus dat woord blijkbaar voor alle niet-Joden; hij bedoelde daar ongetwijfeld niet mee dat hij de Barbaroi, de niet beschaafde mensen, buitensloot. Ik denk eerder dat hij deze twee termen, ‘Jood’ en ‘Griek’, gebruikte om de feitelijke samenstelling van de gemeente in Rome mee aan te duiden. Het ging daar, wellicht, om Joden en om geletterde, Griekstalige niet-Joden. Vandaar ook dat hij zijn brief aan de gemeente in het Grieks schreef.

Wat betekent dit ‘voor Joden in de eerste plaats, maar ook voor andere volken?’ Ik kan me voorstellen dat het nu beurt was voor de Joodse gelovigen om op te veren, en om met groot genoegen vast te stellen dat Paulus het toch wel mooi door had. ‘Wij Joden komen op de eerste plaats. Laten de gelovigen uit de volken in de gemeente dat maar goed in de oren knopen. Wij hebben het primaat.’ Paulus maakte in zijn openingsverzen al duidelijk aan het evangelie is ingebed in Israël; het is voor Joden in de eerste plaats. Nu herhaalde hij dit dus.

Maar Paulus maakte ook duidelijk dat behoudenis beschikbaar is voor een ieder die gelooft - en dat daarbij geen onderscheid is tussen mensen van Joodse of Griekse achtergrond. Voor beide groepen was geloof de enige manier om behouden te worden. We zien de glimlach verschijnen in de gezichten van de niet-Joden in de gemeente die de brief van Paulus horen voorlezen. ‘Zie je wel dat er geen onderscheid is? God is voor iedereen hetzelfde.’ Waar het om het aanbod van het heil gaat, en de verhouding tussen God en de hele mensheid, is er inderdaad geen onderscheid. Paulus zal dat verder uitwerken in zijn brief.

Die reddende kracht van het evangelie, dat is waar het om draait in de Romeinenbrief. De profeten hadden beloofd dat Israël verlost zou worden door de komst van de Messias, en Paulus spreekt daar nu over: door de Messias kunnen alle Joden behouden wor-den. Alle heidenen trouwens ook. De etnische achtergrond speelt geen rol. De wet trouwens ook niet, ik noem het nog maar eens; voor Joodse lezers van deze brief was het moeilijk te pruimen dat je over behoudenis kunt spreken zonder het meteen over wetbetrachting te hebben.

Paulus bewijst zijn uitspraak over de genoegzaamheid van geloof door Habakuk 2:4 te citeren: ‘De rechtvaardige zal leven door geloof.’ Om te begrijpen wat dat wil zeggen is de context van Habakuk interessant, en de Joden die hun Schriften kenden, beseften dit waarschijnlijk wel. De uitspraak van Habakuk gaat over de Joden die behouden zouden worden als God door middel van het volk der Chaldeeën straf zou gaan oefenen over Israël voor haar onrechtvaardigheid. Als de Chaldeeën Israël gaan veroveren, ont-komen alleen degenen die geloven, profeteerde Habakuk.

Als Paulus inderdaad aan deze context dacht, zei hij twee belangrijke dingen met dit citaat. Ten eerste, dat alleen Joden die geloven, behouden worden, en de andere Joden dus niet. Hij bewees daarmee dat het ook al uit de Joodse Schriften van het Oude Testament duidelijk was, dat niet alle Joden behouden worden. Minstens zo belangwekkend is dat Paulus dit vers, dat in Habakuk duidelijk alleen op Israël sloeg, nu zomaar geldigheid gaf voor Joden en voor mensen uit de volken. Voor allen geldt: wie gelooft, zal behouden worden.

Voor niet-christelijke Joden die deze woorden van Paulus hoorden, was dit echt onacceptabel Schriftgebruik. En ik denk dat de Joden in de gemeente in Rome ook moesten slikken. Die dachten vast: ‘De belofte bij de profeten was toch dat als de telg van David kwam, geheel Israël behouden zou worden? En nu beweert Paulus dat alleen de Christus-gelovige Joden behouden worden, nota bene op dezelfde manier als de mensen uit de volken!’ De Joden in de gemeente hoorden dus dat Paulus inderdaad een evangelie preekte dat sterk afweek van de traditionele etnocentrische visie van Israël. Niet langer staan Israël en de Torah van Israël centraal bij Paulus.

Samenvattend kunnen we zeggen dat de Joden in de gemeente twee centrale vragen hadden, die nauw met elkaar samenhingen. Ten eerste, als er voor God geen onderscheid is tussen Joden en mensen uit de volken, wat is dan nog het unieke aan Israël? En vervolgens, misschien nog veel belangrijker, hoe kan het dat niet alle Joden behouden worden, terwijl de Messias al gekomen is? De beantwoording van deze vragen is een belangrijke rode draad door de Romeinenbrief, die uitmondt in de uitspraak van Paulus: ‘Dan zal heel Israël worden gered.’ (Rom 11:26) De NBG-vertaling is hier overigens beter: ‘...aldus zal gans Israël behouden worden.’ Dat dit een betere vertaling is, zal ik later aantonen.

Omdat de beantwoording van de centrale vragen die ik noemde, uitmondt in die tekst ‘...aldus zal gans Israël behouden worden’, zullen we goed letten op het gebruik van de termen die in dat vers voorkomen: ‘aldus’ (Grieks: houtoos), ‘gans’ (Grieks: pas), ‘Israel’, en daaraan verwant ‘Jood’ (Grieks: Israel en Ioudaios), en ‘behoudenis’ (Grieks: soteria). Bij de behandeling van Rom 11:26 zullen we nauwkeurig stilstaan bij hoe Paulus in deze brief de woorden houtoos en pas gebruikte. Omdat de begrippen Israel, Jood en behoudenis in grote delen van de brief een centrale rol spelen, wacht ik niet tot Rom 11:26 met de behandeling van die woorden; hun betekenis wordt tijdens de studie allengs duidelijker.

In dit eerste hoofdstuk zegt Paulus niet veel over de betekenis van het woord ‘behoudenis’ (soteria). Wel zien we zien dat behoudenis te maken heeft met rechtvaardigheid van God, met rechtvaardige mensen, met geloven, en met leven. (zie Rom. 1:16-18) Het is het tegendeel van de toorn van God en alle soorten van gruwelijke onrechtvaardigheid. (Rom 1:18-32)

Dat God het evangelie aanbiedt aan alle mensen, Joden en niet-Joden, is omdat alle mensen dat even hard nodig hebben, legt Paulus uit. Gods rechtvaardige toorn gaat immers over ‘al het kwaad en onrecht’. (Rom 1:18) Daarbij maakt het niet uit wat voor etnische achtergrond mensen hebben. Vervolgens omschrijft Paulus in Rom 1:18-32 de zondige levensstijl van alle mensen, om aan te geven waarom Gods oordeel over iedereen, Jood of niet, rechtvaardig is.

Paulus lijkt aanvankelijk vooral de levensstijl van de volken, niet die van Joden, te beschrijven in dit gedeelte. Hij noemt verregaande vormen van afgoderij en onzedelijkheid. De beschrijving van de afgoderij lijkt uit Deu 4:15-19 overgenomen Voor in het vrome Jodendom opgegroeide volgelingen van Jezus maakt Paulus het wel erg makkelijk om te denken: ‘Ja inderdaad, die volken zijn verschrikkelijk slecht, geen wonder dat het evangelie eerst voor de Joden is...’

Aan de andere kant, misschien herkenden Joden zich ook wel in deze beschrijving? Het gaat over mensen die God kenden. (Rom 1:21). Bovendien, de omschrijving van de zonden die hier worden genoemd, is niet veel anders dan hoe Habakuk het gedrag van Israel beschrijft.

En mochten Joden zich misschien niet aangesproken voelen door de lijst met grove zonden, Paulus heeft het tenslotte ook over de meer ‘acceptabele’ zonden. In Rom 1:29-31 geeft hij een opsomming van zonden die Gods oordeel zeker maken: afgunst, roddel, hoogmoed, trots, geen ontzag voor ouders, kortzichtigheid, trouweloosheid, liefdeloosheid, en meer. En dat Paulus wel degelijk ook Joden aansprak met deze opsomming van grove zonden, lijkt me helemaal evident als hij het tenslotte heeft over mensen die het vonnis van God kennen, namelijk dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienden. (Rom 1: 32) Dit lijkt te duiden op Joden die de wet kennen. Heidenen kenden die rechtseis van God toch niet?

De verwarring over de vraag of Paulus het in Rom 1:18-32 over Joden of niet-Joden heeft, is misschien wel een bewuste keus van hem geweest. In ieder geval lijkt hij te laten zien dat waar het om Gods oordeel over de volken gaat, er geen reden is om onderscheid te maken. Er schuilt kwaad in alle mensen, en alle mensen moeten dus op Gods oordeel rekenen, of ze nu als Jood of niet-Jood zijn geboren. En precies om die reden biedt God in zijn goedheid aan alle mensen, zonder onderscheid te maken, de weg naar behoudenis. Dat is het evangelie; een evangelie waarbij het gaat om geloof in Jezus Christus, niet om de Torah en Joodse ethniciteit.

Geen opmerkingen: