dinsdag 9 september 2008

4. Romeinen 4:1-25

Paulus eindigt in Rom. 3:31 met de conclusie dat zijn boodschap dat rechtvaardiging door geloof komt, niet de wet buiten werking stelt, maar dat hij die wet juist bevestigt. De Thora maakt duidelijk dat ook degenen die de wet proberen te gehoorzamen, onrechtvaardig zijn - net als alle mensen. Daarmee plaats Paulus Joden en heidenen in het algemeen, en die in de gemeente in Rome in het bijzonder, als elkaars gelijken naast elkaar.

Paulus neemt Abraham als voorbeeld om zijn punt duidelijk te maken. Hij blijft zich met zijn taal en argumenten bewegen binnen de verbondstaal van God met Abraham; dat was een constituerende verbondssluiting in het geheel van Israëls verbond met God. Paulus noemt Abraham onze voorvader naar het vlees, en daarmee onderstreept hij zijn eigen fysieke Joodse afkomst. (Rom. 4:1) Even later zal hij duidelijk maken dat die fysieke afkomst in Gods heilshandelen geen betekenis (meer) heeft.

Abraham werd niet door werken der wet, maar door geloof rechtvaardig. Omdat hij geloofde dat God goddelozen kan rechtvaardigen, werd hem dat geloof tot gerechtigheid gerekend. Het werd hem toegekend. Dat is iets heel anders dan werken voor je rechtvaardigheid, want bij ergens voor werken krijg je beloond naar je prestatie. (Rom. 4:2-5) Paulus hoeft hier niet te herhalen dat op basis van prestatie geen enkel mens die rechtvaardiging bij God kan verdienen. Hij heeft in het voorgaande duidelijk genoeg gemaakt dat niemand voldoet aan de maatstaf van God.

David, de koning-bij-uitstek van Israel, sprak hier ook over. Ook met hem sloot God een apart verbond als onderdeel van God's verbond met het volk.  David verklaart de mens zalig aan wie, buiten de wet om, gerechtigheid wordt toegerekend. Overigens draait Paulus de woorden van David in wezen om. David spreekt over ongerechtigheden die vergeven worden, zonden die bedekt worden, zonde die niet wordt toegerekend. (Rom. 4:6-8) Waar het om gaat is, dat hierbij geen sprake is van verdienste, maar van genade van God.

Paulus vraagt dan: Geldt deze zaligspreking voor besnedenen of onbesnedenen, dus, voor Joden of mensen uit de volken? (Rom. 4:9)

Abraham werd gerechtvaardigd door het geloof toen hij nog niet was besneden, en de besnijdenis ontving hij als bevestiging van het geloof dat hij als onbesnedene had. Paulus legt uit dat Abraham daardoor een vader is voor Christus-gelovigen uit de onbesnedenen en voor Christus-gelovigen uit de besnedenen. (Rom. 4:11-12)

Paulus doet hier iets interessants en belangrijks. Hij schept eenheid tussen de Joodse en niet-Joodse gelovigen in de gemeente in Rome, door ze erop te wijzen dat ze in Abraham een gezamenlijke stamvader hebben door het geloof. Niet Mozes brengt de gelovigen tezamen, maar Abraham. Niet de Thora maar geloof is centraal in Gods verbond.

Paulus onderstreept met dit voorbeeld van Abraham als vader van alle gelovigen ook dat het evangelie dat hij preekt, geen nieuwigheid is; het is in overeenstemming met het overtuiging van de vaderen.

De belofte aan Abraham en diens nageslacht dat ze de wereld zullen beërven was niet gerelateerd aan de wet, maar aan de gerechtigheid die uit het geloof is. Het geloof en de daaraan verbonden beloften maken mensen tot erfgenamen van de wereld. Paulus zegt vervolgens in Rom. 4:14-15:
Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding.
Dat is krasse taal van Paulus! Wie denkt dat het vervullen van de wetten van Israël rechtvaardig maakt, is geen erfgenaam van de beloften die God aan Abraham deed. Wat betekent dit voor Joden die niet in Christus geloven? M.i. zegt Paulus dat zulke Joden niet in de verbondsrelatie van Abraham staan. De beloften zijn wel aan hun gedaan, maar zonder geloof heeft dat geen betekenis.    

Het begrip behoudenis komt in dit hoofdstuk niet voor, maar er is samenhang met overtredingen vergeven, zonden bedekt uit Rom. 4:7-8. Dat geldt ook voor de begrippen erfgenaam van de wereld, en erfgenamen, die in Rom. 4:13-14 voorkomen.

De wet bewerkt toorn, zegt Paulus, en waar geen wet is, is ook geen overtreding. (Rom 4:15) Hoe bewerkt de wet toorn? Ik denk dat we dit moeten begrijpen op de manier die Paulus in voorgaande hoofdstukken heeft geschetst.

God gaf Israël de Thora en legde daarmee een standaard aan. Israël slaagde er niet in aan die standaard te voldoen, en overtrad alle wetten, en rechtvaardigt daarmee Gods toorn. In navolging van Abraham zouden zulke mensen moeten zeggen: 'Ik vertrouw op God, ik geloof in zijn barmhartigheid', maar Israël zocht loon naar werken en dat valt altijd verkeerd uit, voor ieder mens. Voor iemand als Abraham, die geloofde, speelde de Thora geen rol (die was er ook nog niet), en hij werd door zijn geloof door God rechtvaardig verklaard.

Rechtvaardiging is uit geloof, op basis van Gods genade. Daardoor is de (verbonds)belofte van God voor het gehele nageslacht van Abraham, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn. (Rom 4:16) Dat is een lastig vers!

Gezien de voorgaande zin dat de belofte voor het gehele nageslacht van Abraham geldt, moeten de woorden niet alleen voor wie... maar ook... slaan op dat gehele nageslacht van Abraham. Paulus heeft al duidelijk gemaakt dat de beloften van God aan Abraham alleen gelden voor degenen die in Christus geloven, en dat voor wie het van gehoorzaamheid aan de wet verwacht, de belofte niet geldt.

Dus lijkt het me voor de hand te liggen dat als Paulus spreekt over wie uit de wet zijn, hij doelt op de Joodse gemeenteleden in Rome, die groot geworden zijn met de wet, terwijl het tweede zinsdeel, ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, duidt op de gelovigen uit de volken in de gemeente in Rome.

Abraham is de voorvader van alle gelovigen in de gemeente in Rome, van vele volken die in die gemeente zijn vertegenwoordigd. (Rom. 4:16b-17) Van Joden en niet-Joden dus, indien ze net als Abraham geloven. Paulus benadrukt hier niet een tweedeling in de gemeente maar de eenheid: we hebben dezelfde voorvader. Paulus heeft het ook niet over naties in het Midden Oosten die fysiek van Abraham afstammen als hij Abraham een vader van vele volken noemt; het gaat om de veelkleurige etniciteit binnen de gemeente van Christus. Het is een interessante vraag wat dit dan voor gevolgen heeft voor ons begrijpen van de inhoud van de belofte en de erfenis van de wereld waarvan sprake is in Rom. 4:14-15.

Abrahams geloof in God als degene die zelfs uit zijn ‘gestorven’ lichaam een zoon kan voortbrengen, wordt kort omschreven, om opnieuw te onderstrepen dat Abraham's geloof hem tot gerechtigheid werd gerekend. Maar precies zo rechtvaardigt God ook gelovigen in Rome, Joden zowel als heidenen:
...ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging. (Rom. 4:24-25)
Ik denk dat Paulus het geloof van Abraham bewust omschrijft als geloof dat God doden levend maakt en het niet zijnde tot aanschijn roept en als geloof dat God middels zijn ‘gestorven’ lichaam voor nageslacht kon zorgen. Hiermee legt Paulus een duidelijke relatie met het geloof van de Christen, die zijn geloof vestigt op God die Jezus uit de doden opgewekt heeft ... om onze rechtvaardiging.

Het Griekse woord voor aldus (houtoos), komt voor in Rom. 4:18. Het is hier vertaald met: zo (zo zal uw nageslacht zijn).

Het Griekse woord voor allen (pas) komt alleen voor in Rom. 4:11 (alle onbesneden gelovigen).

4 opmerkingen:

Paul Miller zei

Kun je het met me eens zijn, dat de vraag over David in vers 9 door Paulus eigenlijk onbeantwoord blijft, in die zin dat David in het vervolg niet meer wordt genoemd?
Paulus is zo enthousiast over Abraham en al zijn geloofsdaden (Action Hero), dat hij David helemaal lijkt te zijn vergeten. Of ben ik nu weer eigenmachtig aan het uitleggen?

Unknown zei

Ja, Paulus werkt zijn voorbeeld van David niet uit. Logisch ook, want in zijn betoog is het veel beter om aan Abraham aandacht te geven: Abraham werd al voor de wetgeving van Mozes door geloof gerechtvaardigd. Paulus gaat dus verder in de geschiedenis terug, om te laten zien dat geloof iemand kan rechtvaardig maken, zonder dat er enige sprake was van wet.

Omdat Abraham geen Jood/Israeliet was, maar aan Israel vooraf ging, is Abraham tevens een prachtige persoon om te gebruiken voor de eenheid van Jood en heiden in de gemeente. Abraham, de gelovige, is de voorvader van Jood en heiden - als die gelovig zijn. En Jood en heiden delen in dezelfde erfenis die aan Abraham werd beloofd, en in hetzelfde verbond, als ze in geloof zijn.

Paul Miller zei

Bij nader inzien gaat het m.i. eigenlijk om één voorbeeld, waarbij Paulus de zaligspreking van David stategisch inbouwt om kracht te geven aan zijn argument.
David leefde inderdaad al onder de wet van Mozes. Vers 16 is in dit verband onmisbaar: ...,opdat het zou zijn naar genade! Wet en genade gaan niet samen. Geloof en genade wel. Vandaar die mooie zaligspreking van David. Genade is en vrije gift; je kunt het niet verdienen, slechts erom vragen.

Unknown zei

Ja, het gaat wel om 1 voorbeeld, maar feit is dat Paulus het 'geval David'geheel niet uitwerkt, en Abraham wel.