maandag 17 november 2008

11a. Romeinen 11:1-24

Dus God heeft zijn volk verstoten?(Rom. 11:1) Volstrekt niet, zegt Paulus. Het is van belang om je af te vragen wat de vraagstelling hier eigenlijk is. Wat betekent de vraag of God zijn volk heeft verstoten? Om dat te ontdekken, is het goed om het antwoord van Paulus goed tot je te laten doordringen.Hoe bewijst Paulus dat God zijn volk niet heeft verstoten?
1) Door er eerst op te wijzen dat hij zelf een Israeliet is. (Rom. 11:1)
2) Door te laten zien dat ook in het Oude Testament, als Elia het gevoel heeft dat hij alleen is overgebleven, er nog 7000 gelovigen waren die de Baal niet dienden. (Rom. 11:2-4)
3) Ook in de tegenwoordige tijd [dat is , in de tijd van Paulus] is er een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.(Rom. 11:5-6)
Dat God zijn volk volstrekt niet verstoten heeft, wil dus niet zeggen dat alle Israelieten tot geloof komen en behouden worden. Paulus bewijst dat het volk niet is verstoten door te wijzen op de enkelingen die Christus volgen. Daaruit concludeer ik, dat de vraag in wezen is: heeft God alle Israelieten dan verstoten zodat ze ook niet meer tot geloof kunnen komen? Nee natuurlijk. Kijk maar om je heen, zegt Paulus. Hijzelf is toch een Jood? En zo zijn er veel meer die Christus volgen.

Wat dan? Hoe zit het dan wel?(Rom 11:7)
Hetgeen Israel najaagt heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard.(Rom. 11:7)
Die term najagen zagen we ook al in Rom. 9:30-31. Israel jaagde de wet ter gerechtigheid na. Die gerechtigheid heeft het dus niet gekregen. En de uitverkorenen werden ook al besproken in Rom. 8:33. De term duidt daar op alle Joden en niet-Joden die tot geloof in Christus zijn gekomen.

Dat de overigen zijn verhard moeten we zien in verband met Rom. 9:18; Farao werd verhard zodat God’s kracht bekend zou worden en zijn naam verbreid zou worden over de hele aarde. Om deze reden heeft God ook een groot deel van Israel verhard. Daarover later meer. Eerst onderstreept Paulus dat het God’s besluit was om te zorgen dat de meeste Israelieten niet in Christus gingen geloven:
God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden.(Rom. 11:8)
En:
Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen.(Rom. 11:9-10)
Paulus stelt dan de vraag of God Israel dan niet zo heeft laten struikelen dat ze niet meer konden opstaan.(Rom. 11:11) Ik denk dat de context duidelijk op deze uitleg van de tekst duidt. De vraag die Paulus stelt is dus: heeft God ervoor gezorgd dat degenen onder de Israelieten die niet in Christus geloven, niet meer tot geloof kunnen komen?
Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!(Rom. 11:12)
De Joden in de tijd van Paulus die niet in Christus geloven, hebben Christus laten kruisigen en daarmee hebben ze het evangelie mogelijk gemaakt. En omdat de synagoges het evangelie hebben verworpen, hebben ze daarmee gezorgd dat het evangelie naar de heidenen ging. Hun val en tekort, dus: dat ze ongelovig en dus verloren zijn zonder Christus, betekende rijkdom voor de wereld. Die rijkdom is dat de volken het evangelie hoorden en velen tot geloof kwamen, en deelgenoten werden van al Gods beloften.(Rom. 11:12)
…hoeveel te meer [zal] hun volheid [rijkdom voor de wereld betekenen]!(Rom. 11:12)
Wat betekenen die woorden? Val en tekort zijn het tegendeel van volheid (Gr: pleerooma) in dit vers. Als de val en het tekort van Israel gaan over het feit dat een groot deel van Israel niet gelooft, dan betekent hun volheid, logischerwijs, dat ze wel geloven. De volheid is dat ze het doel bereiken dat God met ze heeft, namelijk, dat ze volgelingen van Christus worden door het geloof.

Als de wereld enorm is gezegd door het ongeloof van Israel, hoeveel te meer zal de wereld worden gezegend als veel Joden tot geloof in Christus komen. Hoe is de wereld gezegend door hun ongeloof? Doordat daardoor het evangelie aan de wereld werd aangeboden, door een klein aantal Joden die wel volgelingen van Jezus werden. Als veel meer Joden tot geloof komen, zegt Paulus, zal dat nog veel beter voor de wereld zijn. Dan zal het evangelie nog veel meer verspreid worden.

Dat we bij het begrip volheid niet moeten denken aan het aantal Joden dat tot geloof komt, maar aan het tot geloof komen van een aantal van hen, blijkt ook uit de meteen hierop volgende verzen. Paulus wijst de heidenen in de gemeente in Rome op zijn taak:
... dat ik zo mogelijk de naijver van [de Joden] mocht opwekken, en enigen uit hen behouden.(Rom. 11:13-14).
Paulus plaatst de kwestie van het ongeloof van een groot deel van Israel dus niet in een eschatologisch licht, maar in het licht van de zending die hij bedrijft in zijn eigen tijd. En de verblinding van Israel plaats hij in het licht van de periode van de heilshistorie die wat Paulus betreft al voorbij was: de periode waarin God de ongehoorzaamheid van Israel gebruikte om het evangelie te voltrekken en het evangelie naar de heidenen te brengen. Nu dat is gebeurd, acht Paulus de tijd gekomen om de Joden die niet in Christus geloven, naar Hem te leiden.

In Rom. 11:15 herhaalt Paulus wat hij in Rom. 11:12 zei, maar in andere woorden:
Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?
Wat betekenen die woorden verwerping en aanneming? Ik denk dat we hierbij aan Gods handelen moeten denken. Joden die niet in Christus geloven, zijn door God verworpen. Omdat God aan de meeste Joden een geest van diepe slaap gaf, oren om niet te horen, omdat Hij hun ogen verduisterde, kwam het evangelie naar de wereld.(Rom. 11:8-10). Als Hij degenen die gaan geloven weer aanneemt, zal dat alleen maar tot meer zegen voor de wereld leiden: meer geloof in en getuigenis van Christus.

Paulus gebruikt voor de invloed van deze geloofsverandering van Joden de term leven uit de doden. Mij lijkt de term leven uit de doden een parallellie met de term verzoening die kort daarvoor wordt gebruikt. Als door het ongeloof van sommige Joden de wereld verzoening ontvangt, dan zullen die Joden als ze gaan geloven zelf ook met God verzoend worden, en dus op leven uit de doden mogen rekenen, en dat vervolgens ook weer aan de wereld aanbieden. Inderdaad, God heeft ze niet verstoten! God heeft immers geweldige beloften aan Israel gedaan, en als Israelieten gaan geloven in Christus, is het heil hun deel.

Immers – als de eerstelingen heilig zijn, dan ook het deeg. En als de wortel heilig is, dan ook de takken aan die wortel. Paulus gaat verder met een vergelijking met een boom. De wortels zijn heilig, dan ook de takken. Waar het dus om draait, is om takken aan de juiste boom te zijn, en als Joden weer op hun eigen heilige boom geent worden door het geloof, is dat hun verzoening met God, en hun leven uit de doden.(bij Rom. 11:16 e.v.)

Paulus gebruikt het beeld van de olijfboom waar Joodse takken (ongelovige Joden) uit zijn gekapt, terwijl er niet-Joodse takken (gelovige heidenen) tussen zijn geent. Die niet-Joodse takken zaten van oorsprong op de verkeerde boom. Paulus gebruik dit beeld om te laten zien dat als Joden tot geloof in Christus komen, ze opnieuw worden geent op de boom waar ze van nature op hadden moeten zitten.

Gelovigen uit de volken moeten dus niet neerkijken op de Joden die niet geloven, want ze hebben als heidense gelovigen deel gekregen aan de wortel waar die afgekapte takken, de ongelovige Joden, van nature op groeiden.

Wat is de boom? De wortel? De takken? Paulus maakt duidelijk dat in zijn beeld de takken de individuele gelovigen zijn, de volgelingen van Christus. Joden die niet in Christus geloven zijn van de boom gekapt, waar ze voorheen opzaten. Eerder in zijn brief maakte Paulus klip en klaar dat Joden die Christus verwerpen, geen deel hebben aan al de beloften van God voor Israel; het verbond is voor hen bedoeld, maar door hun ongeloof hebben ze er geen deel aan.

Ik zou denk ik bij wortel en boom niet te precies willen invullen wat het betekent. Het lijkt me in elk geval niet duiden op het volk Israel in de algemene, fysieke zin; als immers alle Joodse takken zouden zijn weggebroken, dan zou er nog steeds de stam met zijn wortel staan. Ik denk liever in meer algemene zin aan het geestelijk horen bij Abraham en diens geestelijke nageslacht, en de verbondsbeloften van God. Ja, die zijn aan Israel gedaan, maar hebben alleen geldigheid voor alle Christus-gelovigen van Israel, en diens volgelingen uit de heidenen erbij.

Maar duidelijk is ook, dat wie uit het fysieke Jodendom stamt, door tot geloof in Christus te komen op een veel uniekere manier op zijn eigen boom wordt geent, dan de gelovigen uit de volken. Vandaar dat gelovigen uit de volken zich bescheiden moeten opstellen. En vandaar dat de bekering van Joden een speciaal soort thuiskomen inhoudt. Niet alleen vinden ze hun Schepper, maar ze komen daarbij ook in aanraking met de wortels van hun eigen cultuur en voorgeslacht.

Bedenk: Paulus vertelt dit aan de gelovigen in Rome in de context van zijn opmerking dat hij als apostel van de heidenen hoopt dat hij enigen van die Joden kan behouden. En over het opnieuw enten aan de olijfboom gebruikt Paulus het woord indien (Rom. 11:23) als hij zegt dat ze indien ze niet bij hun ongeloof blijven, weder geent zullen worden. Dit is voorwaardelijk, en geen voorzegging van de bekering van Joden, en al helemaal niet van alle Joden. Wel plaats Paulus deze opmerking in de context van zijn eigen zendingswerk. Hij hoopt dat in zijn eigen tijd, mede door zijn werk onder de heidenen, Joden opnieuw geent worden op de boom, als gelovigen in Jezus Christus.

Het Griekse woord voor aldus (Gr: houtoos) dat we in Rom. 11:26 gaan tegenkomen (aldus zal gans Israel behouden worden) komt voor in Rom. 11:5, waar het als zo is vertaald: zo is er dan ook.... Het betekent hier op deze manier.

Het woord voor gans (Gr: pas) in datzelfde vers Rom. 11:26 komt in het eerste gedeelte van Rom. 11 niet voor.

Geen opmerkingen: