dinsdag 9 september 2008

2. Romeinen 2:1-29

Mochten de Joden die de opsommingen van zonden in Romeinen 1 hoorden, van mening zijn dat het daarbij alleen om kritiek op de heidenen gaat, dan helpt Paulus ze snel uit hun droom. Wie je ook bent, dat is, Jood of Griek, je bent niet te verontschuldigen als je anderen oordeelt over hun zondige levensstijl. (Rom 2:1) Je doet immers dezelfde dingen als de mensen die je oordeelt. Paulus doelt op de lijst van zonden die hij in Rom. 1:18-32 had gegeven.   

Gods oordeel gaat onpartijdig over mensen die zulke dingen bedrijven. Onpartijdig, dus, over Joden en mensen uit volken. (Rom 2:2) Hij zal een ieder, dus Joden en mensen uit de volken, vergelden naar zijn werken. (Rom 2:6)   

Paulus schrijft deze lijst van zonden  van Rom. 1:18-32 niet om heidenen en Joden eens goed in te peperen hoe slecht ze zijn, maar vooral om aan Joden en heidenen te laten zien dat ze in hun zondigheid gelijk zijn; alle mensen staan naakt voor God.  

Wie in het goeddoen volharden etc. wacht het eeuwige leven, maar wie ongehoorzaam zijn etc. wacht toorn en gramschap. (Rom 2:7-8) Joden die niet goed doen, wacht dus straf, geen behoudenis. Paulus maakt zeer expliciet in Rom. 2:9-11 wat behouden zijn betekent, en wat het betekent om niet behouden te zijn, zonder overigens dat woord te gebruiken:   
Verdrukking en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder die het goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek. Want er is geen aanzien des persoons bj God.   
Mochten Joodse volgelingen van Jezus enthousiast zijn opgeveerd toen ze in Rom. 1:16 hoorden het evangelie is ... voor de Jood eerst en ook de Griek, dan is dat enthousiasme nu wel getemperd. Dat het evangelie eerst voor de Jood is, is omdat het oordeel ook eerst voor de Jood is.   

Paulus benadrukt: Want er is geen aanzien des persoons bij God. (Rom 2:11) Dat kan in deze context alleen betekenen: waar het aankomt op het oordeel over zondig gedrag en op het aanbod van het evangelie, maakt het voor God niet uit of iemand Jood is of heiden. Daardoor lijkt het er op dat de term de Jood eerst en ook de Griek vooral een heilshistorische opmerking is, en niet te maken heeft met een andere behandeling door God.   

Voor Joden was behoren bij Israel met zijn Thora het beslissende criterium voor behouden worden. Paulus haalt die gedachte onderuit; het gaat niet om het bezitten van de Thora, het gaat om gehoorzaamheid aan die wet.  Als heidenen en Joden allebei ongehoorzaam zijn aan de wet, gaan ze allebei verloren:   Wie zonder wet (dus, de volken) zondigt, gaat zonder wet verloren, en wie met de wet (dus Joden) zondigt, zal door die wet geoordeeld worden - en dus met de wet verloren gaan. (Rom. 2:13)    

Paulus legt met deze onderstreping van de gelijkheid van Joden en heidenen in hun strafwaardigheid en in hun gelijkheid wat betreft de toegang tot God’s genade de basis voor wat hij van eminent belang vindt: de eenheid van de nieuwe verbondsgemeenschap van Joden en heidenen binnen de ene kerk.   

Verloren gaan is het tegenovergestelde van behouden worden. Woorden die met verloren gaan samenhangen in dit hoofdstuk, zijn toorn, dag des toorns, gramschap, verdrukking, benauwdheid.   Behoudenis hangt samen met heerlijkheid, eer, onvergankelijkheid, vrede, eeuwig leven.   

Paulus zegt ook dat niet wie de wet hoort (Joden) gerechtvaardigd worden, maar wie de wet doet. Hij zegt dat mensen uit de volken zonder wet, maar die toch van nature de wet doen, daardoor zouden behouden worden. Later in deze brief wordt duidelijk dat volgens Paulus niemand zich aan de wetten van God houdt, waaruit blijkt dat Rom. 2:14-15 gezien moeten worden als theoretisch argument van Paulus, gebaseerd op zijn stelling dat bij God geen aanzien des persoons is. Afkomst maakt niet uit, maar gehoorzaamheid.  Joden en heidenen zijn gelijk voor God; hun verschillende etniciteit maakt niet dat God ze anders behandelt.   

De prangende vraag voor de Joodse volgelingen van Jezus aan Paulus is: 'Als er bij God geen aanzien des persoons is, wat maakt het dan uit dat wij Joden zijn? Dat wij ons op God beroemen? Dat we zijn wil kennen? Dat wij weten waarop het aankomt? Dat wij de wet hebben ontvangen, zijn wil kennen, een licht zijn temidden van de volken?'     

Paulus antwoord is tamelijk eenvoudig. Hij had al gezegd dat het er niet om gaat of je de wet van God hebt ontvangen en alles weet, het gaat erom dat je de wet doet. (Rom 2:13) Nu noemt hij enkele zaken die onderstrepen dat Joden zich niet aan de wet houden. Hij noemt diefstal, overspel, afgoderij, tempelroof. Gods naam wordt zelfs gelasterd onder de volken door de zonde van Israel. (Rom. 2:24)    

'Maar wij, Joden, zijn toch besneden' , werpen de Joodse gemeenteleden tegen. Dat was het symbool bij uitstek van het verbond dat God met Israel had gesloten? ‘Hij heeft toch aan geheel Israel beloofd dat het behouden wordt als de Messias komt?’ Wel, zegt Paulus, besneden zijn en toch de wet niet houden, maakt de besnijdenis betekenisloos: 

Dan is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. (Rom 2: 25b) En voor de mens uit de volken die de wet houdt, geldt zijn onbesnedenheid ... voor besnijdenis. (Rom. 2:26) Zoals gezegd bij Rom 2:13, ik denk dat dit een theoretisch argument van Paulus is. Later in de brief zegt hij dat niemand de wet houdt.   

Wel een radikale conclusie van Paulus: Een besneden Jood die de wet bezit, maar zich niet aan die wet houdt, wordt geoordeeld door de onbesneden persoon uit de volken die de wet volbrengt. (Rom 2:27). Joden die zich niet aan de wet houden, wacht het oordeel. Dus niet alle Joden worden behouden omdat ze Jood zijn. Paulus onderbouwt die conclusie in Rom 2:28-29:
Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter.    
Deze twee verzen zijn van groot belang bij de vraag of in overeenstemming met de profeten, geheel Israel behouden zal worden. Paulus stelt vast dat het echte Israel moet worden gedefineerd als diegenen uit het Jodendom waarvan God het hart heeft veranderd.  Dit is een verwijzing naar Jeremia 31, waar een verandering van het hart wordt beloofd als kenmerk van het verbond met God.  Alleen voor dat deel van de Joden gelden de beloften, de behoudenis, etc, zegt Paulus.    

Maar Paulus heeft twee verzen eerder gezegd, dat onbesneden mensen uit de volken als besneden gelden als ze zich aan de wet van God houden. Daarom lijkt Paulus in Rom 2:28-29 niet alleen te zeggen dat alleen Joden die zich van harte aan de wet houden als ware Joden op de vervulling van Gods beloften mogen rekenen, maar dat geldt evengoed voor heidenen die zich aan de wet houden. Die zijn in God's optiek besneden, en dus onderdeel van God's beloften aan Israel. Die twee groepen samen, wetsgetrouwe Joden en heidenen samen, zijn dus de de ware Joden, waarover Rom 2:28-29 spreekt.   

Nogmaals, Paulus zegt later dat niemand zich aan de wet houdt. Maar in het licht van wat Paulus later over in Christus gelovige Joden en heidenen zegt, kan je gerust concluderen dat Rom 2:28-29 ook betekent, dat de ware Joden voor wie de beloften van God tot behoudenis gelden, diegenen zijn uit het Jodendom en het heidendom die in Christus geloven.    

Paulus reageert met die uitspraak op de claim van etnische Joden dat hun Jood-zijn ze een speciale status gaf, ook binnen de gemeente in Rome. Er waren daar mensen die zich erop lieten voorstaan dat ze Joden waren. (zie Rom 2:17, indien gij u dan Jood laat noemen...) Dat is dus ten onrechte, zegt de apostel. Het gaat niet om afkomst, maar om gehoorzaamheid. Wat voor afkomst een mens ook heeft, als hij God gehoorzaamt, aanvaardt God Hem zonder aanzien des persoons. (Rom. 2:11) Dat zijn de mensen die behouden worden in overeenstemming met God's beloften.   

Woorden gerelateerd aan het Griekse woord pas (allen), komen voor in Rom. 2:1 (een ieder), Rom. 2:9 (ieder... mens), Rom. 2:10 (ieder). Het lijkt in elk van die gevallen te duiden op elk mens. Nadruk ligt op het feit dat niemand is uitgezonderd.   

6 opmerkingen:

Paul Miller zei

Het is inderdaad een oneerbare zaak je naaste te veroordelen over een misstap t.a.v. een 'moral issue' en je er zelf vervolgens schuldig aan te maken. Fraude en inbraak bijvoorbeeld.
Maar, waarom dit erbij gehaald door Paulus??? Je kunt nu stellen, dat degene die géén oordeelt velt, blijkbaar vrijuit gaat, ook al overtreedt hij/zij de wet van God. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld zult worden.
Bovendien vind ik het argument ambiguent. Zijn het juist niet de ongelovigen die christenen altijd weer beschuldigen van hypocrisie? Je hebt ook nog zoiets als het spanningsveld tussen ideaal en werkelijheid.
Neem nu als voorbeeld die brave christenen die porno ten strengste afkeuren, maar op een onbewaakt moment zelf een slippertje maken? Het afkeuren, moet je dat dan zien als een oordeel uitspreken? Dat heeft m.i. meer iets van een erkenning of waarschuwing. Zulks is op zich toch niet verkeerd? Het gaat toch met name om de overtreding an sich en niet zozeer om jouw erkenning ervan.
Of ben ik nu helemaal in de war en gaat het hier misschien puur om het filosofische argument? Ik dacht het niet.
Die Paulus is ook zo lastig te begrijpem hè.
En na de koffie nog een vraag over het tweede gedeelte.

Unknown zei

Je maakt de kwestie meteen tot een persoonlijke; volgens mij heeft Paulus het in de eerste plaats over het Jodendom in het algemeen, dat neerziet op de wetteloze heidenen. Als je het zo persoonlijk leest als jij nu doet, alsof Paulus een situatie beschrijft die alle mensen individueel aangaat, kom je inderdaad wat in de knoop met de vraag: maar als ik een ander niet veroordeel, zit ik dus wel goed...

Als jullie als Joden de heidenen van slecht gedrag beschuldigen, kijk dan eens naar jezelf. Jullie zijn geen haar beter.

Als afgeleide daarvan kan je er vast persoonlijke lessen uit trekken, maar ik denk dat je eerst moet kijken naar de Joods-heidense kwestie waar het Paulus om te doen is.

Paul Miller zei

En met het tweede gedeelte doel ik op de verzen 12-24 (NBG). Paulus lijkt pro-Griek. De daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. En de rechtvaardiging uit het geloof dan???
En, er zijn blijkbaar onbesnedenen die de wet wel houden, maar Paulus staat niet open voor de optie dat er ook Joden zijn die de wet wel weten te houden. Nee, want die (collectief) stelen, plegen overspel en dito tempelroof.
Wat is in dit verband trouwens het verschil tussen 'verloren gaan' (het lot van de overtreders zonder wet) en 'door de wet geoordeeld worden' (het voorrecht der Joden).
Helaas, ik kan er geen chocola van maken...
Je uitleg vind ik op het moment als ik het lees wel helder hoor, maar ga ik een reactie geven, dan heb ik je tekst niet voor me. Ik zou eigenlijk een printje moeten maken, maar dat is weer zo'n gedoe.

Unknown zei

ik kan helemaal in je reactie komen. Ik heb bij het schrijven de afgelopen weken dan ook geconstateerd dat ik vermoed dat wat Paulus hier zegt, in wezen puur theoretisch is - hij maakt een hypothetische zaak, op basis van de gedachte dat God onpartijdig is.

Als er Grieken zijn die zich aan de wet houden, dan doen die dus de wil van God, meer dan Joden die zich niet aan de wet houden.

In het volgende hoofdstuk zal Paulus duidelijk maken dat NIEMAND zich aan de wet houdt.

Paul Miller zei

Ook bij de verzen 25-29 valt mij de discutabele tegenstelling op tussen de heiden enerzijds, die blijkbaar de wet wel houdt -en daarmee een Jood in het verborgene is- en anderzijds de Jood, die van nature het lot beschoren lijkt een wetsovertreder te zijn.
Het lijkt bijna anti-semitisch wat broeder Paulus hier doet.
En dan mijn laatste vraag, welke betekenis (vers 25), of nut, ligt er in de besnijdenis (of het Jood zijn), als je de wet volbrengt? Paulus gebruikt het als argument maar legt het verder niet uit.
Je ziet het, ik als grote Paulus fan van geboorte, verkeer in een temporale identiteitscrisis.

Paul Miller zei

Je laatste reactie had ik nog niet gelezen voordat ik mijn voorgaande publiceerde. Ook zie ik dat Paulus in begin hoofdstuk 3, vers 25 van 2 uitwerkt.
Het vervelende is dat ik de Romeinenbrief niet zo goed ken en dus alles nieuw voor me is...
Nee, dat is niet helemaal waar, maar het is alweer een paar jaar geleden dat ik deze brief serieus ter hand nam. De eerste drie hoofdstukken heb ik veelvuldig gelezen toen ik een nog klein manneke was.